Rond 1900 is in het merendeel van de gemeenten rond Eindhoven meer dan de helft van de beroepsbevolking werkzaam in de nijverheid. De uitzondering is Tongelre waar de landbouw nog de belangrijkste activiteit is.

In Eindhoven staan tientallen fabrieken die werk verschaffen aan in totaal rond de vijfduizend arbeiders. Het dagelijks brood wordt niet langer voornamelijk in huisnijverheid verdiend, maar grotendeels in fabrieksgebouwen waar arbeiders geconcentreerd op één plek hun arbeid verrichten. Dit proces zou niet mogelijk zijn geweest zonder voldoende aanbod van werkkrachten. Die worden geput uit de tot voor kort zo dominante landbouwsector. Arbeiders worden gerekruteerd uit de schare landbewerkers die overbodig zijn geworden door de beginnende mechanisatie van de akkerbouw. Ongetwijfeld spreken de hogere lonen in de industrie ook een rol. Mogelijk zijn de min of meer laatste thuiswerkers gedwongen om in een fabriek te gaan werken. Niet iedereen vindt een plek in de industrie in de eigen omgeving. Sommige Eindhovenaren zoeken al dan niet gedwongen hun heil elders. Rond 1900 vertrekken enige tientallen stadgenoten richting Duitsland om daar in een kolenmijn in het Ruhrgebied te gaan werken of te gaan helpen bij de aanleg van spoorwegen. 

Allochtone werkgevers 
In het begin van de nieuwe eeuw is bijna driekwart van alle arbeiders in Groot-Eindhoven werkzaam in bedrijven van allochtone werkgevers. De nieuwe industriële initiatieven in Eindhoven hebben duidelijk geen Brabants karakter.